Volgende week ben ik aan de beurt. Meteen om acht uur in de ochtend, dan is het tenminste zo vroeg mogelijk achter de rug. Ik heb er zo’n hekel aan. Dat gewroet in mijn mond terwijl ik in het felle licht staar. De stoel ligt wel lekker, maar dat is het enige dat fijn is.
Ongetwijfeld vergeet ik dan mijn bril af te zetten. En waarschuwen zullen ze me ook niet. Dus heb ik na afloop weer allemaal vieze spetters op mijn brillenglazen. Zeker weten. Ieder jaar hetzelfde.
Mijn tandarts ziet eruit als een gier.
Ik weet dat dit niet erg complimenteus klinkt, maar het is de meest passende beschrijving van zijn uiterlijk. Smalle lange nek, grote neus en kaal haar. Jep, zijn haar is kaal. Niet zijn hoofd. Daar zit heus wel haar op. Maar dat haar valt het best te beschrijven als besluiteloos. Niet lang, niet kort, niet stijl, niet krullend. Wel heel dun. En in kleine getale aanwezig. Alsof die paar cellen in zijn hoofdhuid eigenlijk helemaal geen haarzakjes wilden zijn, maar alle andere cellen in zijn lijf hadden al een functie uitgekozen. Op sommige gierenkoppen zit hetzelfde soort schijnhaar.
Mijn tandarts ziet er dus uit als een gier. Maar dat is alleen zijn uiterlijk. Verder is hij ontzettend aardig. Hij geeft me altijd een keurig slap handje als ik binnen kom. En durft me daarbij nauwelijks aan te kijken. Hij praat erg beleefd met zachte stem en zo raakt hij mijn tanden ook aan. Heel voorzichtig, ik voel het nauwelijks als hij met dat haakje langs mijn tandvlees en tussen mijn tanden gaat. Alsof er elfjes in mijn mond dansen. En die elfjes komen gelukkig nooit een gaatje tegen, want ik ben gezegend met een sterk en gezond gebit.
En nu hoor ik je denken ‘maar waarom heb je dan zo’n hekel aan de tandarts?’
Nou…dat heb ik niet. Althans niet voor de tandarts zelf.
Weet je wat er zo typisch is aan gieren? Laat ik de website van de Vogelbescherming er even bijhalen:
‘Hun koppen en nekken zijn vaak kaal, zodat daar geen vlees- of bloedresten achterblijven. En ten slotte hun poten, waarmee ze op het lijk staan, daar plassen ze lekker langs. Hun urine is namelijk ontsmettend en ook nog verkoelend.’
En díe beschrijving past het best bij de tandartsassistente.
Mijn tandarts haalt haar er pas bij als hij echt handen te kort komt. Ze zit eerst in de ruimte ernaast, kletsend met haar collega’s. Ik kan niet verstaan wat ze precies zeggen, maar aan de toon van het gemompel hoor ik of ze roddelen of dat het over de koetjes en kalfjes van afgelopen weekend gaat.
Ik weet niet hoe ze eruit ziet,
want als ze aan komt lopen - ik zweer dat ik dan haar scherpe gierenklauwen op de vloertegels hoor tikken - durf ik niet te kijken en vrees ik het moment dat ze het felle licht dat door mijn oogleden schijnt blokkeert om mijn mond kaal te pikken.
Als mijn tandarts hulp nodig heeft dan zou hij haar in principe gewoon kunnen roepen vanaf zijn rolkruk. De ruimte ernaast is immers half open. En je zou ook verwachten dat de assistente alert is op zijn hulpvraag. Dat is niet alleen netjes en collegiaal, het getuigt ook van goed teamwerk en wekt daardoor vertrouwen op bij de patiënt. Eigenlijk niet meer dan logisch.
Maar hij roept niet. Hij staat op, loopt die andere ruimte in en daar mompelt hij minimaal twee lange minuten met de assistente. Dat gemompel klinkt onderhandelend. En hij verliest altijd want zijn gemompel klinkt steeds zachter terwijl haar stem steeds scherper klinkt. Tegen de tijd dat hij terug komt lig ik gespannen van top tot teen te wachten op haar toorn. Zelfs wanneer het alleen maar om wat tandsteen verwijderen en een beetje polijsten gaat. Doorgaans geen pijnlijke ingreep. Toch?
Mis.
Want zonder me te groeten steekt ze met nul coördinatie meteen die grijze speekselzuiger in mijn mond. Alsof ze met geweld de woonkamer stofzuigt en woedend tegen de plinten loopt te hengsten met de mond van de stofzuiger. Wangen, tong, huig, verhemelte, schrapend en botsend, niets wordt gespaard. Ik proef de hele tijd bloed achter in mijn keel.
(Hun koppen en nekken zijn vaak kaal, zodat daar geen vlees- of bloedresten achterblijven.)
Als het de tandarts dan eindelijk gelukt is om mijn tandsteen te verwijderen tussen haar boze gestofzuig door, dan vraagt hij haar om mijn gebit te polijsten. Zelf gaat hij weg, om te huilen. Soms lukt het me om hem smekend aan te kijken met tranen van angst in mijn ogen. “Laat me niet alleen met dit beest!” zeggen die ogen. Maar hij beantwoordt mijn blik altijd met dezelfde vrees en maakt dat hij wegkomt.
De tandartsassistente
heeft inmiddels polijstpasta op mijn gezicht gesmeerd waarvan het meeste - wonder boven wonder - toch nog op mijn tanden terecht gekomen is. Dan volgt een zandstralende schrobbeurt, afgewisseld met wild spoelen (en ten slotte hun poten, waarmee ze op het lijk staan, daar plassen ze lekker langs. Hun urine is namelijk ontsmettend en ook nog verkoelend.) Ik blijf mijn ogen stijf dichthouden, hopend dat de ellende snel achter de rug is en ik weer terug kan keren naar de kalmerende ellende van alledag. Ze stopt wanneer ik op het punt sta om aangifte van mishandeling te doen en laat me achter zonder iets te zeggen. Snikkend probeer ik dan de laatste restjes van mijn eigenwaarde en zelfvertrouwen bij elkaar te vegen met dat ruwe blauwe servet dat onder mijn kin ligt.
Dan verschijnt de tandarts weer. In zijn stem klinken nog steeds tranen. In de mijne ook. “Alles ziet er prima uit, gewoon weer op controle volgend jaar?” piept hij zacht. Ik stamel dan ‘Ja…tot volgend jaar.’ En als ik op weg naar buiten langs hem loop fluister ik zo zacht mogelijk: “Laat je niet klein krijgen hè, hou vol.” Hij kijkt me aan met natte ogen en op zijn lippen lees ik een geluidloos ‘Dankjewel’.
Oei. Zie het helaas te levendig voor me. 😬 Kom maar naar mijn tandarts & assistente. Die zijn zo leuk dat ik ze zelfs over probeer te halen om bij Can-Do te komen sporten. Kunnen we jou ook meteen weer overhalen. Cirkeltje rond ❤️